Reportage: de machinist die in zijn vrije tijd de NS redt

23-05-2012 13:00

Omdat de zakelijke plicht roept moet ik met de trein. Sinds ik in de gezegende omstandigheid verkeer in Amsterdam woonachtig te zijn, ga ik nog maar zelden met de trein. Maar als er zakelijke en dus financiële belangen op het spel staan, zie ik mij als rijbewijsloze genoodzaakt zo’n naargeestig ding van onze vaderlandse Spoorwegen te pakken. Vandaag dus ook. Geen al te groot probleem. Ik reis eerste klasse, dat voorkomt weliswaar niet dat ik alsnog in een kokend hete oven op wielen terechtkom omdat we in de eeuw dat we ruimtestations kunnen bouwen kennelijk nog altijd geen werkende airco’s op plekken waar veel mensen op elkaar staan werkend kunnen krijgen, maar het voorkomt wel dat ik én geen zitplaats heb én ook nog eens dicht tegen een onbekend iemand aan moet zitten. Met mijn benen half tussen die van een volstrekt onbekende. De pure horror.

Nog erger is het tegenover iemand te moeten zitten die een appel eet. Appeleters in treinen zijn een bepaald slag mensen. Ze eten niet alleen die appel, ze zuigen de vrucht kennelijk ook op met een uiterst ranzig slurpgeluid. Eerst nemen ze een hap, wat een knappend geluid geeft al hangt dat een beetje af van de appel want de groene zure zijn veel harder dan die zoete rode, en vervolgens gaat dat slurpgeluid er nog eens overheen. Op zich is dat al je reinste openbareruimteterreur, appels eten met buitenaards aandoende slurpgeluiden, maar als je dan tegenover zo’n type zit is het alsof je bent veroordeeld tot eeuwige opsluiting in een bloedhete cilinder met alleen maar appeleters al celgenoten. Tot in den eeuwigheid. Zonder tussenstations. Met een balkon vol vouwfietsen.

Appeleters-in-de-trein
Het nare aan het slag van mensen dat zonder gene appels eet in het openbaar is hun uitstraling. Telkens als ze een hap nemen trekken ze er een “kijk mij eens even verstandig snoepen!”-gezicht bij. Ze eten de appel zoals ze ook de roos van hun schouders vegen die ene dag per jaar dat ze hun trouwpak mogen dragen. Het eten van appels is voor appeleters-in-de-trein een ultieme daad. Een statement tegen alle ongezonde snoepers in de wereld. De appel is dan ook de calvinistische snack bij uitstek. Lekker, gezond en toch niet duur. Appeleters-in-de-trein zien er overigens ook uit alsof ze hun leven hebben ingericht volgens de opwindende principes van lekker, gezond en niet duur. Vrouwen met korte praktische kapsels. Of mannen aan wie je sowieso al kunt zien dat ze op een vouwfiets fietsen, en in het weekend lekker op pad gaan met de ligfiets.
Ik durf gerust de stelling aan dat bij de Jeugdzorg, bij het RIAGG en vrijwel alle psychologenpraktijken heel veel appeleters-in-treinen werken. Van die mensen die, als ze eenmaal je naam weten, je voornaam constant in een zin gebruiken: “En Bert, hoe heb jij je energie verdeeld dit weekend?”. (Vertel dus nooit je naam aan een psycholoog kinders! Nooit! Het is een geheim wapen dat tegen je wordt gebruikt!)

Maar goed, ik reis dus eersteklasse. Na de spits uiteraard. Ik ken mijn pappenheimers als rijbewijsloze parttimeforens. Tijdens de spits in een trein gaan zitten is natuurlijk je reinste zelfhaat. Ik vind: mensen die tijdens de spits treinen moeten ook niet zeiken als ze geen zitplaats hebben. Of hun enkels stoten aan vouwfietsen (of zich terecht kapotergeren aan het feit dat de NS ondanks het chronische ruimtegebrek de terreur van ruimte-inemende (vouw)fietsen niet alleen tolereert maar zelfs lijkt te bevorderen door middel van stickers met “plaats gereserveerd voor fietsen” er op. Een fiets. In een trein. Alsof je stickers met “rookzone” in een vuurwerkfabriek plakt.)

Bouwput Rotterdam
Ik kom in Rotterdam aan. Rotterdam blijkt te zijn weggevaagd. Een naargeestige bouwput is alles wat er nog van Rotterdam rest. Zelfs het station blijkt te zijn vernietigd door een geheimzinnige macht die, 72 jaar na de Duitse bombardementen, de voorheen stad nog altijd in zijn ijzeren greep heeft. Ik denk dat ik me vergis en loop een stuk het voorheen-station uit. Ik loop minuten en minuten, zie nog wel het bekende gebouw van Nationale Nederlanden aan mijn linkerhand, maar de bouwput houdt niet op met bestaan. Het is ernst. Rotterdam is niet meer. Bouwput Centraal. Hijskranen, steigers, gele houten schotten met wegomleidingen die naar doolhoven leiden, dat is alles wat er nog rest van de havenstad. Ik besluit rechtsomkeert te maken omdat ik nou eenmaal een afspraak heb in Rotterdam, niet in een bouwput. Ik ben geen bouwvakker. En is het geen crisis trouwens? Wie bouwt er van welk geld precies die bouwput in voorheen Rotterdam?

Na een lange warme dag van treinen in, treinen uit, oven in, oven uit (er werkt letterlijk geen enkele airconditioning, echt niet) zit ik op mijn laatste rustplaats in de trein naar Amsterdam. Het is een behaaglijke 43 graden en het is spits. Ik ken mijn pappenheimers: hoe ik zaken ook uitstippel als ervaren treinforens, ik eindig toch altijd weer in de spits. In dit geval betekende dat overigens dat de helft van de treinen die ik dacht te kunnen nemen werd opgeheven (ik vrees voor de dag dat de NS zomaar zonder waarschuwing reizigers gaat opheffen) en een kloek maar stimulerend heen en weer rennen tussen spoor acht en spoor vijf om er op spoor vijf achter te komen dat de trein doorrijdt omdat het de intercity is die wordt opgeheven.

Personeelsekort
De conducteur roept om dat “we nog niet kunnen vertrekken omdat er wegens personeelstekort geen machinist aanwezig is”. De met keurige forensen volgestouwde eerste klasse murmelt, lacht en maakt cynische grappen. Mensen zoeken oogcontact met elkaar. In Nederland is men zo bang voor contact met elkaar, overigens volkomen terecht omdat je dus maar nooit weet of iemand zomaar een appel uit zijn zak trekt, dat men elkaar alleen durft aan te kijken als er sprake is van een calamiteit. Te weten dat je in het zelfde schuitje zit bindt mensen. Het breekt ijs en schept vertrouwen. Ik mag naar jou staren want ik weet toch wel dat jij hetzelfde denkt over deze koddige calamiteit als ik. Normaal mag ik jou niet aanspreken op straffe van gruwelijke afwijzing maar nu weet ik dat jij hetzelfde voelt als ik. Wij treinmensen, wij zoeken graag bevestiging bij elkaar.Rampen en ellende scheppen een band. De overlevenden van de Titanic die bij elkaar in hetzelfde schuitje zaten, zijn later vrienden voor het leven geworden. Het ijs breken was toen overigens niet echt meer nodig.

Ik kijk de man naast mij aan. Hij is gekleed in een blauwgrijs NS-uniform. Ik vrees voor verschrikkelijke taferelen. Dat appeleters hem woest uit zijn eersteklassestoel met verstelbare rugleuning trekken en hem lynchen terwijl ze “jij vuile gore NS’er! Het is jouw schuld! Met je fopliberalisering van een verziekt staatsbedrijf!” roepen. De man zegt: “Dan rijd ik wel weer” en pakt zijn portofoon.
“Centrale, ik zit hier in de 2268*. Is het handig als ik deze bak even trek? Moet toch ook naar Amsterdam, hahaha.”
“2268, dat zou geweldig zijn!”
“Okee sluiten maar, ik kom er aan”.
De man bergt zijn portofoon op en staat op. Ik vraag hem of ik mee mag in de treincockpit. De man vindt dat best. De eerste klasse kijkt mij grijnzend aan en als een hert dat zojuist is gevangen door koplampen van een auto aan. “Het is een jongensdroom!”, zeg ik hardop en volg de machinist.

ATB
Of dit personeelsprobleem standaard is bij de NS vraag ik. Hij grijnst. “Ach jongen…ach jongen…”, zegt hij cynisch. Ik vraag of hij nu dus in zijn vrije tijd deze trein moet rijden.
“Ik zit er toch in. Heb je gezien hoe vol deze trein is? Ik kan deze mensen toch niet allemaal laten wachten? Ik doe dit werk al meer dan dertig jaar, het hoort er gewoon bij.”
“Maar je bent vrij”, voeg ik er aan toe.
“Ja, ik ben vrij. Maar die passagiers ook. En die willen ook naar huis en kunnen geen trein besturen. Ik wel.”

Hij opent het karakteristieke gele deurtje aan de zijkant, helemaal aan de voorkant van de trein, stapt in, zet zijn tas neer, steekt een sleutel in een slot, haalt een hendel over, en we rijden. Een kind kan de was doen.
“Een kind kan de was doen”, zeg ik.
“Klopt. Iedereen kan twee hendels overhalen. De moeilijkheid van het vak zit ‘m in het feit dat je de baanvakken uit je hoofd moet leren. Alle seinen moet je kennen, alle tussenstations, alle signalen.”
Ondertussen stoomt de trein op naar 60 kilometer per uur. Telkens als het geluid van een ouderwetse bel klinkt verhoogt de trein snelheid. Dat is het ATB-veiligheidssyteem weet ik omdat ik er recent nog over had gelezen na de aanrijding tussen twee treinen vlak bij Amsterdam Muiderpoort, waarbij een passagiere om het leven kwam.

Noodrem
Ik roep wat quasi-geleerds over het ATB-systeem en als vanzelf komen we op dat ongeluk uit. De machinist zit duidelijk ook op zijn praatstoel. Hij heeft een onvervalst Noord-Hollands accent.
“Dat ongeval, dat verhaal van de NS was ook weer zo’n gelul. Het is echt niet alleen het ATB-systeem. Bij de stations hebben we een nieuw ATB-vv systeem maar dat ligt dus niet overal. Bij het oude systeem kunnen er inderdaad ongelukken gebeuren als je onder de veertig per uur blijft. Maar let wel: zouden kunnen gebeuren. Waar het op neer komt is dat beide machinisten een rood sein moeten missen en dat er dan één onder de veertig zit. De kans een rood sein te missen is minimaal, zeker als je onder veertig rijdt. Als je het mij vraagt is dit wat er is gebeurd bij dat ongeval: twee machinisten die zaten te slapen terwijl ze de laagste snelheid reden die mogelijk was. Daar kun je geen ATB-systeem tegen bouwen, dat is je reinste geldverspilling. De kans dat zoiets nogmaals gebeurt is zo goed als nihil.”
Ik denk: jij zegt het. Ik denk ook: al sinds het tragische treinongeval in Harmelen in de jaren zestig vorige eeuw zijn overheid en NS bezig met het “uitrollen” van die ATB-systemen. En nóg hebben ze het nog niet voor elkaar gekregen een veilig systeem landelijk dekkend te implementeren.

Vlak voor Amsterdam, pak hem beet een meter of honderd voor het centraal station, komt de trein ineens met een schok tot stilstand. Een gele lamp op het knoppenpaneel naast de snelheidsmeter begint te branden. “Noodrem” staat er boven. Op het beeldscherm waarop alle elektronische (ATB)-gegevens staan, aan de linkerkant van het dashboard, komt ook een noodremwaarschuwing te staan. Ik kijk de machinist grijnzend aan. Hij kijkt grijnzend terug. “Er heeft nu dus serieus iemand op een paar meter van het station aan de noodrem staan trekken!”, roept hij vrolijk uit. Ik vraag me af of ik me ook vrolijk mag voelen. Wellicht is het iemand met een hersenbloeding en zijn andere passagiers in paniek geraakt en hebben ze aan de noodrem getrokken. Of misschien een gevalletje zinloos geweld! Ik zie in een flits voor me hoe zeventien knapen met stierennekken en zwartlederen jassen een wanhopige passagier die sterke gelijkenissen vertoont met Bert Brussen op het balkon in elkaar staan te trappen.

Studentenmeisje
“Negen van de tien keer is het niks”, zegt de machinist en haalt mij daarmee uit mijn angstaanjagende overpeinzingen. Wat jammer is want ik ben er net aan toe me voor te stellen hoe een appeleter op het balkon over een vouwfiets is gestruikeld en door het stuk harde, zure groene appel dat in zijn luchtpijp is geschoten geen lucht meer krijgt waardoor diverse gezeiljackte mevrouwen met kort kapsel als een bezetene aan de noodrem beginnen te trekken. “En dan ben ik nog mild. En hoe ze het voor elkaar krijgen: ik weet het niet. Die dingen hangen hoog genoeg en je moet er echt met gewicht aan gaan hangen, dus het kan het kan duidelijk niet per ongeluk gaan.”
Via de portofoon van de machinist meldt de conducteur zich. Of de machinist misschien weet waar aan de rem is getrokken? De machinist weet het niet. “Ik kan alleen het treinstel zien, het voorste”, zegt hij. Dat scheelt al wat, maar per treinstel hangen er nog altijd een hoop noodremmen. Dat gaat even duren, denk ik. “Dit gaat wel even duren”, verzucht de machinist. Om de tijd te doden legt de machinist uit dat hij de trein ook zelf wel weer in beweging kan zetten maar dat je maar nooit weet of er echt wat aan de hand is. Wel doet hij iets met de remhendel, kennelijk de methode waarop hij de trein weer kan laten rijden want we bewegen een centimeter of tien naar voren. Toch weer tien centimeter vooruit, denk ik. In het universum van de NS is elke centimeter winst tenslotte.

“Heb hem gevonden!”, klinkt krakend uit de portofoon. Er klinkt een sissend geluid en de gele lampjes gaan uit. “Ah!”, zegt de machinist. Dan wordt er geklopt op de deur die toegang geeft tot het balkon van de trein. En nogmaals. Ik kijk door het spionnetje en zie een mooi blond studentenmeisje staan. Ik open de deur. “Ik wilde even doorgeven dat een oude meneer per ongeluk aan de noodrem had getrokken omdat hij naar de wc moest”, zegt ze zacht en verlegen. Haar hoofd is zo rood als een boei. “Okee”, zeg ik. “Okee”, zegt ook de machinist. We zeggen maar niks over de absolute onmogelijkheid van per ongeluk aan noodremmen trekken maar denken het wel.

Samenvatting
Zachtjes (onder de veertig kilometer per uur dus met alle ongevalsrisico’s, zei het kleine risico’s, van dien) laat hij de trein Amsterdam Centraal Station binnenrollen. Het perron puilt letterlijk uit van de mensen. Alle mensen kijken chagrijnig. Al die mensen op het perron moeten in deze trein, denk ik. Deze trein zit reeds vol. Ik heb medelijden met de mensen op het perron. Ook ben ik heel blij dat dit voor mij mijn eindpunt is.

Eenmaal uit de trein gestapt en op weg naar de angstaanjagende kluwen mensen bij de roltrappen op het perron dat duidelijk totaal niet berekend is op een Nederland waarin meer dan vijf miljoen mensen wonen, vraag ik de machinist of mijn samenvatting van het gebeuren een beetje klopt. “Ik vat als volgt samen: als er weer eens een personeelstekort is bij de NS, wegens logistieke omstandigheden, dan hangt het van de bereidwilligheid van het toevallig in de trein aanwezige gediplomeerde NS-personeel af of de reizigers wel of niet kunnen vertrekken? Zeg ik dat zo goed? En dit gebeurt dus regelmatig en je wordt er niet extra voor betaald, ook al kun je wel een vergoeding aanvragen maar kost dat qua bureaucratie uiteindelijk meer dan het oplevert qua geld? Klopt dat zo een beetje?”
De machinist kijkt me lachend aan. “Ach jongen…ach jongen. klopt als een vervangende NS-bus! Het is een puinhoop, een puinhoop!”
“Maar je doet dit werk al dertig jaar en nog steeds met volle tevredenheid en, veel belangrijker voor de passagiers, met betrokkenheid en de bereidwilligheid ook in je vrije tijd te werken?”
“Laat één ding duidelijk zijn”, zegt hij plechtig. “Dit is de mooiste baan ter wereld. Ik kan me niets voorstellen dat ik met meer plezier zou doen.”

Onder aan de roltrap nemen we afscheid. Ik geef hem een hand. Ik denk: kun je de interne organisatie van de NS nu vergelijken met de middeleeuwen, met de voormalige SovjetUnie, of met beiden? Ik kom er niet uit. Ik hoop dat NS-passagier zijn ook ooit de mooiste baan ter wereld wordt. Ik geef dat maar weinig kans van slagen.

* = treinnummer is gefingeerd. De machinist wilde niet herkenbaar of hoorbaar in beeld. Ze zijn bij de NS, zoals iedereen weet, niet bepaald fan van kritiek van binnenuit.