Panta Rhei: ode aan Heraclitus

02-12-2017 14:54

We schrijven vijfhonderd jaar voor Christus, give or take– ruim vóór Plato in elk geval- ruim ook vóór de deugd, toen Heraclitus die de Obscure wordt genoemd zichzelf in een warme koek van koeienvlaai insmeerde en gevoeglijk stierf door verstikking. Hoewel een andere lezing wil dat hij door wilde honden werd verslonden nadat hij zich met de koeienontlasting had ingesmeerd, als gevolg ongetwijfeld van een of ander fataal presocratisch doktersadvies; andere lezingen leren dat hij zich volledig welbewust in een berg van stront liet zakken, met een droom van dood reeds op de tong. Er was in beide lezingen in elk geval stront mee gemoeid. En in beide lezingen trok hij, goeie ouwe Hera, aan het kortste eind.

Ach Heraclitus, O Heraclitus! Wat een vreemd amarant in die lange, nobele traditie van wijsgeren. Wat een opmerkelijke presocratische reus. Zei hij niet: “Alles stroomt”? En: “De grenzen van dageraad en avond zijn de Beer en tegenover de Beer de Wachter van de Hemelse Zeus”?
Bij deze teksten kan je bijna de late avond ruiken, de afwezigheid van moraal als een zilten windvlaag die je toewaait vanuit de zee. En zei hij ook niet: “Een man kan niet tweemaal in dezelfde rivier treden, want het is niet dezelfde rivier, en hij is niet dezelfde man.”

Ecce Homo

En wat te denken van deze gejutte parel uit het schepnet van Heraclitus: “Zielen snuiven damp in Hades.”
Bij Heraclitus is het nooit wat hij zegt, maar hoe hij zegt wat hij zegt. Het komt er op aan de klinkende woorden welbewust over het hoofd te zien, en juist de schijnbaar onderling uitwisselbare woorden in te voelen. Voel je het ‘in’, bijvoorbeeld, als tegengesteld tot ‘uit’ of ‘bij’? Je ziet de genoemde zielen bijna staan, enkeldiep in de doodsrivier, hun hoofden gebogen boven het water waaruit zij de doodsdamp snuiven.

Het is precies om die reden, de wijze dwaasheid, dat ik eenvoudig verkommer onder de staalgrijze hemel van Aristoteles en al die andere zuurpruimen die aan de wieg van het systeemdenken hebben gestaan. Ik moet hierbij aanmerken dat ik zo verliefd ben geworden op de altijd-spiralende Heraclitus met zijn rivieren en jammerklachten dat ik nauwelijks objectief kan worden genoemd. Nietzsche geeft in zijn magistrale zonsondergangboek Ecce Homo aan dat hij pas een flauw geurspoor van zijn dionysisch princiep ontdekte toen hij eenmaal op Heraclitus stuitte:

 

“In zijn nabijheid voel ik me altijd al wat warmer, wat beter dan waar ook elders. Het affirmeren van ondergang en vernietiging, het doorslaggevende element in een dionysische filosofie, ja te zeggen tegen tegenspraak en oorlog, het worden, gepaard gaande zelfs met een radicaal afwijzen van het begrip ‘zijn’- ik kan niet anders dan, hoe je het ook wendt of keert, daarin het meest met mij verwante te herkennen dat er tot nu toe gedacht is. De leer van de ‘eeuwige terugkeer’, dat wil zeggen van de onvoorwaardelijke, tot in het oneindige herhaalde kringloop van alle dingen- deze leer, van Zarathustra, zou tenslotte ook al door Heraclitus onderwezen kunnen zijn.”

 

Zo is het!

Buurtverenigingshobbyisten

Maar omdat de goede oude Hera nooit te kennen heeft gegeven om bij dit verhaal te worden betrokken, geef ik het woord weer aan mezelf, met terugwerkende kracht aan mezelf (de verteller vertelt zich een ongeluk om zijn geschiedenis te ontdoen van alle toevalligheden, alle inherente, niet na te vertellen levenswentelingen die je in het voorbijgaan van je stuk brengen).

Links, rechts, midden- ik vraag me wel eens af: wat valt er nog te schrijven? Het komt me in toenemende mate voor als iets oneigenlijks. Iets dat plaatsheeft buiten de tijd. En dat wát wordt geschreven, nu ja…de woorden. Om de dichter gewikkeld als druiven aan de rank, zijn uiteindelijk even bederfelijk, even sterfelijk, hoewel gezegend met de tijd waarin het hem, de schrijver, is toegestaan te ontwaken. Schrijvers die niet elk woord tot dodelijk wapen omsmelten in de smidse van hun kunstenaarschap zijn de naam niet waard: dertien in een dozijn-buurtverenigingshobbyisten met een doorlopend abonnement op veilig. Elke schrijver in wiens woorden niet op elk moment de dood doorklinkt, behoort gevoeglijk tot het gilde der gelegenheidsdichters.

Kaakgapend oerdodelijksaai

De harde eis oprecht te zijn is overigens niet voorbehouden aan de dichters. Ze geldt in gelijke mate voor de columnist,  de stukjesbesteller, de ingezonden brievenschrijver, en dan bedoel ik ook die ragebol-voetnootstukjesschrijvert in de Volkskrant die de kaboutertjes aan de andere kant van de Atlantische Oceaan bespreekt tijdens ‘etentjes’ met ‘vriendinnen’. Het is ook zo tergend kaakgapend oerdodelijksaai allemaal. Je zou er je hoofd van laten hangen. In een kurkentrekker.

Ziekte van onze tijd: het komt allemaal nergens op aan. Men verliest zich in allerlei veilig-vrijblijvende spitsvondigheden terwijl de revolutie uitbarst in de straten, maar vooral: de afwezigheid van elk individualiteitsbesef bij de gesubsidieerde culturele voorhoede, onze nieuwe marxisten. Het is wenselijk noch nuttig om tegemoet te komen aan ‘een publiek’. Er is geen publiek.

Laatste waan van de ontwakende dwaas: traanvocht met hartstocht te verwarren. Heraclitus stervend op de velden.