Gelukszoekers

26-12-2015 18:57

“Kan het licht alweer aan?”
“Ja, ze zijn weg.”

De waffen bonsden buiten op een deur en beukten vervolgens bij de buren naar binnen. Voorzichtig haalden ze weer adem, echte opluchting was het niet. Ze waren niet gevonden, maar de rust zou tijdelijk zijn.

Ruben keek zijn vrouw aan. Hun zoontje trok aan haar mouw, ze hadden geleerd om als het licht aan ging eerst te vragen of ze weer mochten spelen. De jongste gleed van haar moeders schoot af, het meisje werd door haar broertje meegetrokken naar de hoek waar ze twee poppen hadden liggen. Johanna keek haar dochter na met bezorgd gezicht. “Zo kan het toch niet langer?”, fluisterde ze naar haar man, die geconcentreerd door het kiertje in de gordijnen zat te kijken. Ze kneep hem in zijn been, zachtjes, zoals ze dat al tien jaar liefkozend deed op het moment dat ze zijn aandacht wilde. Zoals ze hem voor het eerst in zijn been had geknepen op het parkbankje waar ze elkaar hadden leren kennen. Het park dat nu voor hen beiden niet meer openbaar was. Hij keek haar aan, glimlachte, maar was er niet gerust op. “Nee. Eigenlijk kan het zo niet langer.”

Engeland

Samen keken ze naar hun twee kinderen die in de hoek geruisloos speelden. Alleen Joachim was in de vrede geboren. “Waar gaan we dan heen?”
“Engeland, naar oom Jacob.”
Ze knikte. “Hoe?”
“We kunnen het straks vragen, als er eten wordt gebracht.”
De kinderen keken op toen ze ‘eten’ hoorden. “Ja…”, zei ze zachtjes, “ja, dat moeten we maar doen.”
Buiten werd een oud stel een vrachtwagen in geduwd terwijl in de verte het gebrom van vliegtuigmotoren steeds luider werd. De soldaten reden haastig weg. Beneden werden de meubels weer recht gezet.

“Mama, ik ben bang!”
Johanna hield haar dochter dicht tegen zich aan, met haar vrije arm trok ze haar jas wat hoger, hen beiden bescherming biedend tegen de snijdende wind. Zand stoof om hen heen terwijl ze door de duinen een pad naar het strand zochten. Een kilometer verder zagen ze een Duitse wachttoren, het enige licht. “Niet bang zijn, lieverd, het komt goed”.
Voor hen liep Ruben met Joachim op zijn rug, een tas in de hand. Hij keek achterom bij de laatste zandheuvel, Johanna knikte hem toe. Een hevige windvlaag bracht ze bijna onderuit toen ze de beschutte duinen uit kwamen gelopen. Met ferme pas liepen ze verder, turend in het donker naar de man met het bootje dat ze naar de overkant zou brengen. Zou hij er wel zijn? Ruben bleef maar doorlopen, zijn zoontje huilde tegen z’n schouder aan. Hij keek om, maar hij zag Johanna niet. Een koude rilling ging door zijn lichaam van meer dan alleen de wind. Hij voelde zijn zoon op zijn rug, hees hem wat hoger. Even slikte hij.

“Ruben, daar!”
Haar stem vanuit het donker verloste hem van de onzekerheid. Hij bleef staan, ze liep hem tegemoet. Ze wees in de verte, waar een lichtpuntje zichtbaar was dat kort oranje oplichtte. Johanna wilde snel die kant oplopen, maar Ruben greep haar bij de arm. Ze voelde zijn aarzeling. “Het moet de boot zijn”, zei ze, en liep snel verder.

‘God maakt het goed’

De schipper rookte ongeduldig zijn tabak. Toen Ruben hem bereikte, hield hij zijn hand op. Vanuit een binnenzak haalde hij een pak met geld. De opbrengst van hun bezittingen. Nu lag alles in handen van de schipper. De kinderen werden aan boord gezet. Wadend door het water duwden ze het bootje af, met de halfslachtige hulp van de schipper. Naarmate het dieper werd, klampten ze zich steviger vast aan de boeg. Ze moesten hun hoofd boven water houden, voorkomen dat ze verdronken in de hoge golven.

Ze klommen doorweekt in de boot. Met verkleumde spieren begon Ruben aan de riemen te trekken. De golven braken tegen het bootje aan. Ze waren enkele honderden meters van het strand. Hij hoopte dat ze ver genoeg waren om de motor te starten, dat de wind het lawaai zou verhullen. Achter hem in de boot zat Johanna met hun kinderen. “Het komt goed. Lieverds, het komt goed. God maakt het goed”, prevelde ze tegen hen en zichzelf.

Ze hoorden al uren alleen de razende wind en kletterende golven. De kinderen lagen uitgeteld tegen hun moeder aan. Uit het niets scheen er een groot licht op het kleine bootje. Ze moesten hun ogen fijnknijpen om niet verblind te raken. Johanna zat als verstijfd. Ruben kon niet anders dan zijn handen in de lucht houden en bidden. Het schip dat een tiental meters voor ze lag, deinde op de golven, een silhouette tegen donkere lucht. Ze hoorden geroezemoes. Vlug maar voorzichtig zette Ruben de motor uit om kunnen horen wat ze werd toe geroepen. Angstig stak hij zijn handen weer omhoog. Hij hoorde zijn dochtertje: “Mama, wat schreeuwen ze?”
Verslagen keek hij zijn vrouw aan, met tranen in haar ogen keek ze terug. Johanna drukte haar dochter tegen zich aan en lachte. “Ruben, Engels! Ze spreken Engels!”

Kamp

In de ochtendnevel werden ze aan wal gezet, opgevangen door Britse soldaten, op een kale kade en meegevoerd in een afgedekte wagen. Deze reed een kamp binnen. Door het achterluik van de wagen zagen ze de hekken achter zich dicht gaan. Ze werden naar een gesloten ruimte begeleid. Er stond slechts een houten bank en een kan met water. Vlak daarna kwamen ze Ruben halen. Uitgeput liep hij met de mannen mee. Johanna bleef achter met haar dochter en slapende zoon. Vlak daarna namen ze haar ook mee.

Het meisje begon zachtjes te huilen tot er een onbekende stem in haar moedertaal sprak: “Niet bang zijn.”
Er stond een vrouw voor haar in een militair uniform dat ze niet herkende. Joachim werd wakker van zijn zusje die zich tegen hem aan wurmde. Met slaap in zijn ogen zag hij zijn zusje naar een onbekende vrouw kijken. De vrouw probeerde hen gerust te stellen, ze stelde vragen, maar ze sprak de taal met moeite. Joachim sloeg een een arm om zijn zusje heen, hij schreeuwde tegen de vrouw, de angst onderdrukkend, om hun ouders. De soldaat liet hen alleen zonder antwoorden.

Ze stonden in de rij om eten te halen. Zo ging het iedere dag van de vijf weken dat ze inmiddels in het interneringskamp zaten. Hoewel er bewegingsruimte was, was je er niet vrij. “Zijn we hiervoor gevlucht?”, vroeg Ruben. Het Joodse gezin uit Wenen voor hem in de rij draaide zich om. Hij negeerde de blikken. “We zijn hier tenminste veilig.”
Het was zijn vrouw aan zijn zijde, die hem geantwoord had. De rij deed een stapje vooruit. De kinderen stonden naast hen. “Veiligheid zonder leven is niets.”

Alsof hij niks gezegd had, klonk van Johanna: “Hebben ze je verzoek om te werken al goedgekeurd?”
“Nee, en dat zullen ze ook niet. We kunnen hier niets”
Nog een stap vooruit. “Ze hebben vorige week de Asimov’s vrijgelaten.”
“Zij zaten hier al maanden, moeten we het zo lang uithouden met twee collaborateurs en dertig anderen in een tent?”
Weer keken ze elkaar aan, maar Ruben werd afgeleid door zijn dochtertje die steeds harder aan zijn broekspijp trok. Hij volgde haar nerveuze blik en zag dat er onrust was verderop in de rij. De rij deed een stapje terug. “Geef eens ruimte, jullie soort moet z’n plaats kennen!”, kwam er nu van voren uit de rij. Het was één van de collaborateurs die het had geroepen. Er volgden boze kreten, woorden waar ze de oren van hun kinderen voor bedekten, er vielen klappen. Op het moment dat de Britse beheerders ingrepen, lag de man al kreunend op de grond.

Hij werd weggetrokken. De rij deed een stap vooruit. Joachim pakte de hand van zijn zusje, “Ik wil naar huis.”
Onze ouders wisten niet anders te zeggen dan dat ze een nieuw thuis moesten vinden. Het oude bestond niet meer.

Veiligheid en vrede

“Wat is jullie nieuwe thuis geworden?”
De oude dame haalde diep adem, ze keek uit het raam. “We hebben een tijd in Engeland kunnen blijven. Joachim en mijn ouders bleven terugverlangen naar huis. Ik wist niet beter, ik was nog zo jong. Na het kamp konden mijn ouders in Portsmouth terecht, maar zelfs na de oorlog waren we nog niet veilig voor de afkeer tegen…”
Ze keek Youssef aan en hij maakte de zin af. “Vreemdelingen.”
Ze knikte hem toe, met bedrukte ogen keek hij haar aan. “Ja, dat gevoel ken ik.”
“Ja…het is afschuwelijk”, vervolgde Esther. “Zulke jonge kinderen op de televisie, zo jong waren wij ook. Mijn broer nog geen zeven jaar oud. Onze ouders hadden altijd hard gewerkt voor hun land. Maar hun accent wanneer ze Engels spraken, maakte de mensen wantrouwend. We waren niet welkom.”

Esther keek naar de foto van haar ouders die vergeeld aan de muur hing. Youssef volgde haar blik. “Zijn dat ze?”
“Ja.”
Hij haalde een telefoon uit zijn binnenzak. “Kijk, dit is mijn gezin.”
Esther glimlachte. Hij keek zelf nog even naar de vier gezichten, nog vrolijk voor hun vlucht uit Damascus en stopte het toestel weer weg. Ze sloeg haar ogen neer. “We wilden een nieuw bestaan opbouwen. In veiligheid, in vrede, maar het mocht niet zo zijn.”
Youssef keek haar aan en knikte. “Dat is ook alles wat ik graag zou willen.”