Opinie

‘De essentie van wat ‘geloof’ is’

12-12-2017 18:46

U kunt Dr. Sid Lukkassen financieel steunen. Hij is bezig met een onderzoek naar de waarde van het Verlichtingsdenken en een Leitkultur voor de huidige tijd – en hoe dit vooruitstrevende denken wordt ondermijnd. Ook duikt hij in de zin en onzin van het begrip ‘cultuurmarxisme’. Meer informatie bij crowdfundplatform Uit de Kunst.

 

De predikant Henk-Jan Prosman publiceerde een stuk met als ondertitel: “In de praktijk komt de uiteenzetting van Sid Lukkassen gevaarlijk dicht bij borrelpraat.” Dit is om te beginnen een gewaagde ondertitel ter verdediging van een theologie waarvan we de laatste 2.000 jaar – zeg maar sinds de kruisiging – in de praktijk weinig wonderen meer hebben waargenomen.

Utopisme en absurdisme

Wat ik heb willen blootleggen zijn de parallellen tussen religieus fanatisme en het ‘optimisme tegen alle feiten in’, dat zo typisch is voor het progressief-utopische ‘oneworldism’ van vandaag. Prosman vat het echter wel steekhoudend samen: “Weerstand tegen hun ideeën zien zij als een religieuze beproeving en daarmee als het bewijs van de waarheid van die ideeën.”

Daaraan voegt hij toe dat “geloven tegen alle weerspraak in” hem “een diagnose van godsdienstwaanzin lijkt”: zelfs dat hij zich geen “theoloog, antropoloog of filosoof kan bedenken die een dergelijke definitie van geloof hanteert”. Daar is dan direct de belangrijke kerkvader Tertullianus. De aan hem toegeschreven uitspraak Credo quia absurdum – “ik geloof, omdat het ongerijmd is”, wordt wel begrepen als ‘fideïsme’: een eenzijdige nadruk op geloof ten koste van de rede. Ookwel: prorsus credibile est, quia ineptum est (Bron: De Carne Christi).

Toch ‘de toon’?

Voordat we verder afkoersen op de inhoud moeten we stilstaan bij de stijl. Prosman gebruikt holle spotwoordjes als ‘pedant’, ‘krakkemikkig’, ‘borrelpraat’ en ‘woordenbrij’. Zo toont hij een geprikkeldheid, alsof hij zich existentieel aangevallen voelt. Dit schijnt althans door in de afsluiter, waar hij zijn morele verontwaardiging uitspreekt over het feit dat ik als filosoof een debat ontketent dat ook over theologie gaat. Herkennen we hier wat ik omschreef? “Ratio is twijfel, en twijfel is afvalligheid…” Zelf voel ik meer voor de methode J.S. Mill: maak een argument zo sterk mogelijk alvorens je het van tafel veegt.

Mijn uiteenzetting ging over heilsverwachting als geschiedenisbegrip – Prosman verwerpt dit via een citaat van Schmitt waarmee hij overspringt op een politiek concept. Dit is de klassieke drogrede van de stroman. Hij vecht met politieke theologie tegen geschiedenisfilosofie: zo maakt hij zijn punt langs mijn tekst op. Maar omdat ik de kennis die dit debat oplevert nuttig voor het publiek acht, ga ik er toch op in.

Kijk naar de Oudheid!

Sowieso is Schmitt niet de enige manier om deze kwestie in politiek opzicht te begrijpen. Veel helderder in deze is het onderscheid tussen Cicero en Augustinus. Een politieke bestuurseenheid is een mensenmassa verbonden door één overeenkomst van wetten en hun gemeenschappelijke goed. Dat is de klassieke definitie, door Cicero de ‘res publica’ genoemd, waaraan die laatste toevoegt dat zij bijeengehouden wordt door een gedeeld streven naar rechtvaardigheid.

Augustinus echter brengt het gedachtegoed van het christendom in: daarmee krijgt ‘rechtvaardigheid’ een nieuwe betekenis. Rechtvaardigheid heeft in zijn denken een christelijke lading, in de zin van betrokken zijn op de hemelse stad, wat iets anders is dan gehecht zijn aan de aardse stad. Rechtvaardigheid wordt de goede soort liefde, op God gericht. Hierom kán Augustinus de politieke definitie van Cicero niet vasthouden: een politieke eenheid wordt bij hem een menigte die overeenstemming heeft bereikt over datgene waaraan ze in liefde gehecht zijn. Dat kan dus een puur seculier goed zijn: zodoende heeft zelfs volgens kerkvader Augustinus de staatskunde uiteindelijk geen theologie nodig.

Prosmans duiding van de geciteerde passages negeert alles dat voorafging aan het christendom. Deze ‘historische blindheid’ deelt zijn theologie met het marxisme, dat ook het eigen tijdgewricht als absoluut stelt. Tenzij we de Praeperatio evangelica als uitgangspunt nemen: de opvatting dat de Griekse filosofen en het Romeinse imperium waren voorbestemd om de wereld op het christendom voor te bereiden. Maar juist deze stroming binnen het christendom was uitgesproken utopistisch en verbond – precies als Timmermans – het hemelse zielenheil met de staat van aardse rijken. Van die school vernamen we dan ook weinig meer toen Rome eenmaal leeggeplunderd werd, en net zo moet Timmermans er niet aan denken dat de EU ooit valt.

Natuurrecht kan evengoed aan theologie voorafgaan

Voorts maakt Prosman een punt van de natuurrechten. Maar zie opnieuw de Oudheid: natuurrechten zijn ouder dan het christendom en vinden we in Sophocles’ Antigone. Zij wil het lichaam van haar broer begraven, wat de vorst verbiedt:

“Uw geboden hebben, dacht ik, niet zo’n kracht

Dat je als mensen tegen de ongeschreven en onwankelbare wet van goden in kunt gaan.

Want die is niet van nu of gisteren maar leeft

Altijd al, niemand weet wanneer hij is ontstaan.” (vert. G. Koolschijn)

De wijsheid van de Oude Grieken toont zich erin dat hier gesuggereerd wordt dat het natuurrecht ouder is dan de goden. Natuurrechten worden niet door God verstrekt maar zijn inherent aan de natuur. Immers Gods almacht zou botsen met de onveranderlijke en onvervreemdbare aard van die wetten – Gods almacht moet open houden dat hij de natuurwetten mogelijk herroept, anders zou Zijn almacht begrensd zijn.

Rationalisering van het seculiere

Kortom de antieke godenwereld kende nog zekere checks and balances die de christelijke God niet meer heeft – wat onvermijdelijk leidde tot de negatieve theologie. Verder moeten we hier opmerken over de Founding Fathers die Prosman noemt, dat president Thomas Jefferson de Bijbel herschreef. Hij verwijderde alle delen die hij ongeloofwaardig achtte, waaronder de wonderen en wat hij verder als bovennatuurlijk zag.

Nog even door op het politieke punt. Als Prosman zich beroept op Schmitt “ieder politiek concept is een ontkerkelijkt theologisch concept” dan prima. Merk echter op dat politieke filosofie begon met Plato en Aristoteles. Toen de late middeleeuwers herontdekten dat ze politieke concepten konden grondvesten zónder een beroep op het christendom te doen, toen begon het ‘gedonder’ pas echt. Even later brak de Renaissance aan.

Bijvoorbeeld de historicus Antony Black publiceerde hierover: Political Thought in Europe 1250-1450. Dante, beïnvloed door de filosofie van Aristoteles, rationaliseerde het imperium als institutie die het welzijn van het menselijk leven bevordert. “By virtue of a single goal of the good life, there exists a single human civilization.” (p96) Machiavelli zou vervolgens Dante’s opvatting overnemen, dat de stadstaat een instantie is die in zichzelf gerechtvaardigd kan worden en deze rationalisatie voltooien door de christelijke godsdienst geheel uit het plaatje te verwijderen.

Prosman is historisch onvolledig

Prosman gaat over op “geef God wat van God is, geeft de keizer wat van de keizer is”, om te bewijzen hoe gematigd de theologie is. De rechtsgeleerde Marsilius van Padua beriep zich uitgerekend op deze passage om de macht van de paus te beperken: de gevolgen waren niet mals – Marsilius moest beveiligd worden. De mildheid waarmee deze discussie vandaag wordt gevoerd is niet typerend voor de geschiedenis ervan.

Voor iemand die van geschiedenis zo’n punt maakt in zijn betoog, gaat Prosman er wat opportunistisch mee om. Dat hij bijvoorbeeld de Kleyne Luyden erbij haalt, maakt een wat ontoepasselijke indruk als historisch feit binnen een theologisch debat. Hun opkomst is afdoende te verklaren vanuit [1] het willen afweren van de excessen van de Franse Revolutie, [2] idem voor de Russische Revolutie, en [3] Thorbecke die een liberaal grondplan uittekende voor de Nederlandse staat: veel gelovigen konden zich daar niet in vinden en verenigden zich. Zo ontstond de ARP, die zeker niet utopistisch was; nergens heb ik dan ook beweerd dat elke christen utopistisch zou zijn. Ik belichtte enkel de parellen tussen utopisme en messianisme.

Ter ontkrachting van mijn betoog fixeert Prosman zich vervolgens op de Lucas-passage, maar negeert daarbij precies de figuur van Joachim van Fiore (1135-1202) – die is cruciaal voor ieder begrip van zowel het genoemde utopisme als het werk van Karl Löwith, dat Prosman aanhaalt. Joachim meende de komst van het paradijs te moeten voorbereiden op aarde: christelijke theologie toegepast op de geschiedenis. Volgens Löwith was dit een fundamentele denkfout, die door progressieve ideologieën als het marxisme is voortgezet. Hun fixatie op de ‘voortekenen’ van een eschaton – een naderend doeleinde in de geschiedenis – is een gemeenschappelijkheid.

Wat is geloof?

Nu het betoog op Löwith is gekomen, kan ik niet anders dan in te gaan op de kwestie van het geloof zelf. Geloof: wat is het? Hoe moeten we geloof omschrijven en begrijpen? Waar het op geloof aankomt, daar moeten we agnosten zijn zolang we ons puur door ratio laten leiden. Het bestaan van God kent geen empirisch bewijs; zoals ik nu zal uitleggen heffen we het geloof als geloof op, wanneer we Zijn bestaan in empirisch bewijs zoeken. Indien we Zijn bestaan ontkennen, maken we daarmee tóch aanspraak op theologische kennis.

Het geloof bestaat in de wil, precies zoals Augustinus de wil ‘ontdekt’. In het Socratisch intellectualisme was de wil beperkt – wie eenmaal kennis van het goede had, kon niet anders dan ook goed te handelen. Maar toen Augustinus een peer roofde, niet om van de peer te genieten maar om te genieten van de roof, constateerde hij de wil: wilskracht behoeft volgens hem de disciplinering van het geloof om geen perverse wil te worden.

‘Iets veronderstellen’ verschilt van ‘geloven dat’

Socrates ging uit van overreding: ik leg de feiten voor, daarna kunt u niet anders dan uw overtuiging verruilen voor wat ik bewijs – ik heb u overtuigd; dit is een proces van de rede, van logos. U wisselt een veronderstelling in voor een sterkere. Augustinus echter voegt de component van de wil toe: willen dat iets waar is. Zelfs tegen beter weten in. “Zoals goud zijn waarde toont in vuur, zo bewijzen wij ons geloof via beproeving”, aldus Marcus Minucius Felix, die onbedoeld de denktrant omschrijft van de tsjakka-utopist die zich steeds voorhoudt dat alles goedkomt.

Wilskracht betekent dat er een verschil bestaat tussen zeggen: “Ik ben er van overtuigd dat” en “ik geloof dat”. De invloed van religie op ons woordgebruik toont zich daarin dat wij voor beide bewustzijnstoestanden “ik geloof” gebruiken.

De wil, zo betoogt Augustinus, is het hoofdbestanddeel van geloof. Dit is van belang omdat Prosman schreef dat dit standpunt op “religiewaanzin” neerkomt. Wat het nóg mooier maakt, is dat uitgerekend Löwith Augustinus op dit punt aanhaalt en onderschrijft:

 

“Of all visible things, the world is the greatest: of all invisible, the greatest is God. But, that the world is, we see; that God is, we believe.”

 

Onzekerheid, offer en beproeving

Zo begint Augustinus volgens Löwith (Meaning in History, 1949 p161) het elfde boek van De civitate Dei. Löwith gebruikt hier het woord pistis: “Religious belief is not to be proven or demonstrated, but consists in having a firm trust in what is indemonstrable, through profession by commitment.” Door de geloofsdogma’s op gelijke voet te stellen met de demonstreerbare feiten die onze overtuigingen dragen, zou geloof als geloof zijn waarde verliezen. Dan hoeft de gelovige zich niet meer te verhouden tot die geestelijke onzekerheid waarin de beproeving van de ware gelovige ligt.

Simpel gezegd: Prosman beroept zich op Löwith maar die ondersteunt precies de uitleg van Augustinus die inhoudt dat ‘geloven voorbij het waarneembare’ de essentie van geloof is. “Ik geloof het wanneer ik het zie”, is geen geloof meer. Als religie zou berusten op feit en niet op geloof, dan was de gelovige zoals Hamlet, die riep: “O, this is hire and salary, not revenge”, toen hij de moordenaar van zijn vader wilde doden die in gebed geknield zat. Hamlet impliceerde dat wie tijdens gebed gedood werd, automatisch naar de hemel zou gaan. Als geloof gebaseerd zou zijn op het onderkennen van feiten, dan zouden we tegen Jezus zeggen wat Alice van de eenhoorn hoorde: “If you’ll believe in me, I’ll believe in you. Is that a bargain?”

De onzekerheid is het geestelijke offer dat de gelovige moet brengen om zijn geloof waardig te zijn. En daarom houdt geloof dat zich in feiten verankert uiteindelijk op geloof te zijn: ze wordt dan overtuiging, die inwisselbaar is tegen de inbreng van superieure argumenten.

Conclusies

Mede hierom ziet Löwith de christelijke omgang met de geschiedenis uiteindelijk als ondergeschikt aan die van de Oudheid. De heidenen erkenden namelijk dat de historie fundamenteel cyclisch is: het antieke bewustzijn staat tragiek toe, terwijl het christendom moet blijven uitzien op een telos, een ‘eindpunt’ van de geschiedenis waar een paradijselijke harmonie aanbreekt en het ondergane leed tóch nog zin krijgt doordat bij het Laatste Oordeel al het ondergane kwaad wordt vergolden. Löwith ziet weinig heil in de christelijke eschatologie – hij ziet het zelfs als denkfout. Vanuit messianisme gevoed door theologie, ga je uiteindelijk een verwachting op de geschiedenis projecteren: naar een utopische wereld die is gezuiverd van al het lijden, wat feitelijk een onvermogen tekent om met tragiek om te gaan. De discussie met Prosman gevoerd hebbende, zie ik geen reden om Löwiths conclusie bij te stellen.