Longread

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IX: Verlichting!

03-06-2018 22:22

Bovenzinnelijke woordengoochelaar Jurriaan ”BAGWAM” Maessen blijft de immer gretige lezer op zijn wenken bedienen door aan de lopende band buitensporig sappige artikelen de publieke ruimte in te katapulteren. Nu dit artikel weer. We mogen onze noeste onderzoeksjournalist en goeroe-aficionado daar, wat TPO-redacteur van dienst betreft, best dankbaar voor zijn. Ik wil u allen overigens vriendelijk verzoeken die dankbaarheid in stilte te beleven aangezien Jurriaan Maessen niet met positiviteit kan omgaan. 

 

* * *

 

Een waarachtige herinnering

De professor begon zich zodanig zorgen te maken dat hij mij altijd ophaalde om zeker te weten dat ik op tijd op mijn examens zou zijn

De bliksemschicht die hem op een haar na had gemist in de gedaante van de slang, sloeg met onverbiddelijke onherroepelijkheid in op zijn grote jeugdliefde: een meisje genaamd Shashi, hetzelfde meisje dat hem eerder rijst kwam brengen tijdens zijn mentale omzwervingen in de tempel. Omdat beide kinderen tot verschillende kasten behoorden, vonden hun afspraakjes plaats in het grootste geniep, wat natuurlijk een nadrukkelijk Romeo en Julia-achtige glans aan de hele zaak verleende. Die glans kreeg een aanvullende donkere rand toen Rajneesh op een gegeven moment naar een naburig dorp werd geroepen om deel te nemen aan de rouwfestiviteiten rondom een juist overleden plaatselijke mysticus. Tijdens zijn afwezigheid had het meisje verliefd en verloren rondgezworven op alle plaatsen van hun samenzijn, zoals aan de oever van hun geliefde rivier waar ze de kou opliep die haar tenslotte velde. Bij terugkomst spoedde Rajneesh zich naar het huis van zijn geliefde om de laatste dagen van haar jonge leven niet van haar zijde te wijken. Joshi:

 

‘’Drie dagen lang bezocht hij haar, plaatste een roos naast haar bed, wreef over haar wangen, streelde heur haar, en maakte grapjes.’’

 

Er bestaat een overgeleverde dichtzang van de hand van de twintigjarige Rajneesh, waarin hij onomwonden zijn liefde verklaart aan zijn geliefde Shashi en tegelijk uiting geeft aan zijn ontreddering over haar heengaan. Het verhaalt over een nachtelijke wandeling die de jonge dichter ‘Shekhar’ (Rajneesh) onderneemt in de bossen van het Vindhya-gebergte rondom Gadarwara and Kuchwada:

 

‘’Hij kan niets uit die tijd vergeten, wanneer de nacht in de hut op de heuvel te koud werd, en zij zwijgend zitten bleven, elkaar dicht omhelzend in het glinsterende licht van een aarden lamp. De stilte verbrekend zouden zij korte tijd praten met het geluid van een blaffende hond in de verte.’’

 

Dit klinkt verdacht veel als een waarachtige herinnering: het detail van de aarden lamp, de omhelzing, de hond. Rajneesh beschrijft ook het moment dat hij bij haar was op het moment van haar sterven, waarover hij zegt:

 

‘’De diepte in haar ogen in dat laatste ogenblik leefde nog altijd in hem voort […] Nu was hij weer alleen.’’

 

God-in-wording

De dood, de onmogelijkheid ervan, was opnieuw een zaak die al zijn aandacht opeiste, of- zoals Rajneesh zijn held laat zeggen:

 

‘’Die zoete nachten, waar de schaduw van omarming nog altijd vochtig was, zwaar geworden van de vuile riek van de dood.’’

 

Meer dan alleen een poëtische oefening lijkt het verslag iets te hebben geregistreerd van zijn verlangen om Shashi’s nabijheid te voelen voorbij het graf. Maar samen met haar dood klonk nu ook iets anders door, iets onbestemds, niet nader omschreven dan ‘iets dat zijn hart beroert, niet ver weg, maar nog altijd te ver.’ Hoewel Rajneesh zijn mensen altijd voorhield eigenlijk een dichter te zijn, heeft het document als zodanig weinig waarde. Te zoetsappig voor de literaire criticus; veel te obscuur voor de onbevangen leek, maar als gevoelige plaat lijkt het iets te hebben vastgelegd van het gemoed van onze god-in-wording, zij het een van nadrukkelijk vergankelijke aard: een snel verdampende handafdruk op een beslagen raam.

 

* * *

 

Vergaande lamballerij

Na de middelbare school volgde de universiteit. Een vlassig snorretje verscheen boven zijn lip. In deze tijd zou hij naar eigen zeggen opzettelijk experimenteren met nietsdoen.

U hoort het goed: niets doen.

Hij legt uit:

 

”Ik was bezig met een experiment gedurende een paar jaar. Ik werd zo lui dat ik moeite had om mijn bed uit te komen. Mijn professor begon zich ernstig zorgen om mij te maken: of ik was ziek, of ik was volstrekt apathisch geworden.”

 

De kern van zijn experiment lag hierin om erachter te komen wat er gebeurde wanneer hij zich nergens toe zou zetten, wanneer elk handelen bewust werd losgelaten. Het resultaat, zo ondervond hij, was verbazingwekkend:

 

”De professor […] begon zich zodanig zorgen te maken dat hij mij altijd ophaalde om zeker te weten dat ik op tijd op mijn examens zou zijn.”

 

Hier moeten we een ogenblik stilhouden. Ruik je het? Vanuit een onbekende verte bereikt ons een vlaag van zijn latere optredens: waakzame afzijdigheid, afzijdige waakzaamheid, of hoe je het ook noemen wilt. Het principe van wu wei, door de jongen hoogstwaarschijnlijk opgediept uit de rijke tuinvijver van het taoïsme, dat er op neerkomt alles om je heen te laten gebeuren, ongehinderd, terwijl men daarbij zelf absoluut windstil blijft, als het oog van een orkaan. Zo luidt althans de bovenzinnelijke uitleg, die alleen maar afkomstig kan zijn van iemand die een esoterische draai geeft aan zijn lethargische dispositie; het handige indekken van een rechtgeaarde Oblomov die nog niet Oblomov genoeg is om zich het voor de hand liggende verwijt van vergaande lamballerij te laten aanleunen. Neem de manier waarop hij zich toegang had weten te verschaffen tot de hogeschool. Met inzet van een handige combinatie van bluf en leugens had Rajneesh de verantwoordelijke rector net zo lang met complimenten bewerkt, dat hij werd toegelaten tot de gelederen. Maar natuurlijk verried de ware Rajneesh zich al snel door zijn ongehoord antiautoritaire houding, door de dienstdoende rector beantwoord met een draai om de oren: ‘Jij onverlaat!’, zou de man hem hebben toegeschreeuwd vanuit de deuropening. Hierop haastte Rajneesh zich om de man gelijk te geven: ‘Dat is waar, dat is waar. Ik blufte- want er was geen andere manier.’

Nog veel later, toen hij zich toegang wilde verschaffen tot het hoogleraarschap aan de universiteit, werd hem gevraagd een karaktercertificaat te overleggen; een soort bewijs van goed gedrag zeg maar (waarover hij niet beschikte). Hier kwam Rajneesh’ improvisatietalent hem weer van pas. Hij stelde voor ter plekke een letterlijke kopie na te tekenen van een origineel dat natuurlijk niet bestond. Bij thuiskomst liet hij het ‘origineel’ door een gecertificeerde meester-vervalser alsnog vervaardigen, en overhandigde deze prompt aan de universiteitsvoorzitter. Onnodig te zeggen dat hij zonder noemenswaardige problemen werd aangesteld als hoogleraar in Jabalpur, zoals hij overal met betrekkelijk gemak doorheen fietste. Typisch weer Rajneesh: nooit te beroerd om list en bedrog in stelling te brengen als dat zijn vlucht naar voren zou vergemakkelijken, maar evenmin te beroerd om het bedrog groothartig toe te geven wanneer hij daarover aan de tand werd gevoeld.

 

* * *

 

Onbetamelijk graaien

Op de zwarte boekenmarkt had hij zich nog altijd een weg moeten worstelen door allerhande letterafval voordat hij zijn zeldzame goudklompjes eruit zeefde, maar in de universiteits-bibliotheek was het graaien geblazen

Het was in deze tijd ook, hopeloos verliefd geworden op zijn eigen intellect en de mogelijkheden die zij aanroerde, dat hij zich begroef in de boeken met eenzelfde gulzigheid als waar hij eerder de lokale bibliotheek mee had leeggelezen. Men voelde wel dat er iets bijzonders was met de nieuwe student die in hun midden was verschenen – iets problematisch ook, een ‘aura van afzijdigheid’ – maar ik betwijfel of men werkelijk een vermoeden had van zijn ongebruikelijke kwaliteiten als spreekstalmeester van het hedonisme – kwaliteiten waar hij later uitbundig om zou worden geroemd en verafschuwd.
Het duurde overigens niet lang voordat men wél in de gaten kreeg dat hier een religieuze ontluizer in hun midden was neergestreken, een goddeloze oproerkraaier, die met het pincet klaarstond om de laatste restjes religieuze schilfers te verwijderen. Dit alles was geen aangeleerd kunstje, maar gevormd met de figuurzaag van de ervaring, en bovendien geërfd van zijn grootmoeder die zich zelfs in de gangen van de universiteit nog liet gelden – en in de bibliotheek, waar hij uiteindelijk op Nietzsche stuitte.

Medewerkers zweren dat Rajneesh zich in die tijd vrijwel onafgebroken schuilhield tussen de boeken. Hiervan getuigen zijn docenten met dezelfde stelligheid als waarmee ze verslag doen van zijn afwezigheid in de lessen, hetgeen er andermaal op wijst dat hij de teugels van zijn autodidactische vraatzucht nog eens goed liet vieren – teugels die natuurlijk al veel eerder op het paard waren bevestigd. Plots had hij boeken tot zijn beschikking waar hij anders onmogelijk de beschikking over kon krijgen. Op de zwarte boekenmarkt had hij zich nog altijd een weg moeten worstelen door allerhande letterafval voordat hij zijn zeldzame goudklompjes eruit zeefde, maar in de universiteitsbibliotheek was het graaien geblazen. Als alle groten mag Rajneesh worden beschouwd als een gretig autodidact – op het onbetamelijke af – maar bij Nietzsche moest hij toch even stilhouden. ‘Ik houd van de manier van schrijven’, zei Rajneesh over zijn eerste kennismaking met de filosoof die weer over zichzelf zei: ‘Ik ben geen mens, ik ben dynamiet.’

De grabbelton van de psychologie

Nietzsche, daar had het academisch establishment niet van terug (houtje-touwtje vergeleken bij de Britse universiteiten, maar toch). Onnodig te zeggen dat hij niet veel ophad met de hem voorgeschotelde leerstof, voornamelijk bestaande uit een klinische behandeling van de evenwichtskunstenaars van het westerse denken (Aristoteles, Plato). Terwijl zijn medestudenten hun rudimentaire blokken van logica op de lessenaren stapelden, dwaalde Rajneesh voorts tussen een nadrukkelijk radicaler soort denkers: Nietzsche, Schopenhauer, en elke andere systeemvernietiger waar hij beslag op kon leggen.

 

”Zijn (Nietzsche’s) genialiteit in nee zeggen tegen dingen is zoiets schitterends dat de wereld heel wat minder rijk zou zijn als ze geen mensen als Nietzsche had gekend.”

 

Hoewel hij de naam Nietzsche hier laat vallen, als een brandbom zou je bijna zeggen, is de eerste gedachte die zich hier opdringt: doelt hij hier niet juist op de grote pessimist Schopenhauer?Nietzsche omschreef zichzelf juist consequent als de grote ja-zegger tegen het leven, ondanks – of dankzij – te zijn grootgebracht in een door eeuwenlang christendom uitgeteerd dorp.
Zijn erkenning van uitsluitend het individuele resoneerde sterk met de alles-of-niets-natuur van Rajneesh, die zijn leven lang alleen het bestaan van het strikt individuele aanvaardde. ‘Collectiviteiten zijn louter namen’, placht hij te zeggen. ‘De werkelijkheid behoort alleen het individu toe.’ Deze constante benadrukking van het individuele ten gunste van elke algemene waarheidsclaim is nooit echt in overweging genomen door veel critici, die op hun beurt niet verder zijn gekomen dan een instinctieve afkeer van de charismatische leider: een afkeer die later zo ijverig werd omkleed met argumenten uit de grabbelton van de psychologie en sociologie – die in elkaars verlengde liggen.

 

* * *

 

Buitengewone afspraak

De docenten moesten ondertussen vaststellen dat de deugniet hun klassen zodanig ontregelde dat iets moest worden ondernomen om in elk geval de schijn van geloofwaardigheid te waarborgen. Omdat men wel wist dat een harde aanpak uitsluitend zijn provocatieve orgaan in werking zou zetten, werd afgezien van disciplinaire maatregelen tegen Rajneesh. Van school sturen was geen optie, want een dergelijk voorstel zou eerst over het bureau van zijn lievelingsprofessor moeten gaan, die het zeker weer van tafel zou vegen.

Een compromis werd uitonderhandeld, tot tevredenheid van alle betrokkenen. Van Rajneesh zou voortaan niet meer worden verwacht dat hij op komt dagen voor de dagelijkse colleges, zodat zijn docenten voort konden met datgene waar ze zich ook mee bezig hielden. In ruil daarvoor zou hem volstrekt vrij baan worden gegeven om zich onledig te houden met datgene waar hij zich ook mee onledig hield. Een ongekende afspraak! Naar mijn weten de eerste en enige student in de geschiedenis van het klassenwezen, vrij gelaten om zijn eigen plan te trekken, min of meer ongehinderd, met als enig tegenvoorwaarde de lessen niet langer te ontwrichten met zijn voortdurende wijsneuzige onderbrekingen (en de aanvullende voorwaarde zijn medestudenten niet op de hoogte te stellen van de buitengewone afspraak die was overeengekomen).

Tot grote opluchting van de docenten kon de afspraak niet alleen zijn goedkeuring wegdragen, hij stemde er zelfs gretig mee in. Rajneesh wierp zijn korte broek over de schoolbanken en verliet onder luid rumoer de klas om er nooit weer te worden gezien.

Dat was dus geregeld, en wel precies zoals hij dat eerder voor elkaar had gekregen op de lagere school: door hard met zijn vuist op tafel te slaan, daarmee de vrijheid opeisend die anderen misschien bereid waren uit handen te geven, maar waarvan hij in geen geval bereid was afstand te doen. En dat zou zo blijven, of we het nu hebben over Rajneesh de jonge snodaard uit Gadarwara, Rajneesh de vagebond, de student, of de Rajneesh die binnen de kortste keren werd aangesteld als docent.

 

* * *

Sluipende argwaan

Een collega-docent schetst het beeld van Rajneesh in die tijd als enigmatisch maar afzijdig: ‘een introvert persoon met een gloed in zijn ogen en gezicht die hypnotisch uitwerkte op iedereen.’ Ook beschrijft hij de zonderlinge volwassen indruk die hij maakte naast zijn mededocenten. Op zich wijken deze beschrijvingen niet wezenlijk af van de karakterschetsen die van hem werden vervaardigd voorafgaand aan zijn verlichting, dezelfde ongrijpbaarheid die er eerder voor had gezorgd dat men maar geen grip kon krijgen op de pestkop uit smalltown Gadarwara. Verlicht of niet, de ongrijpbare Rajneesh bleef ongrijpbaar, op zichzelf, en enigmatisch in het extreme. Naast de mystieke overdaad was er iets dat onmiddellijk tegen de borst stuitte – misschien het veel te overdadig aanwezige charisma waar ongeveer de helft van de toehoorders onder leek te bezwijken. Een goede vriend van Rajneesh in die dagen, een zekere Ram Chandra Prasad, doet melding van een afgunstige teneur bij collega-docenten; een sluipende argwaan die geleidelijk omsloeg in voelbare angst, want – en ik citeer:

 

”Niets geeft bekrompen geesten een beter handvat van haat dan superioriteit, zeker wanneer deze superioriteit niet wordt beweerd, maar wordt aangevoeld.”

 

Het in het vooruitzicht gestelde levenseinde mocht dan nadelig lijken, om het zacht uit te drukken, het bleek een handige vriend toen de verlichting lonkte.

 

* * *

 

Existentiële barensweeën

Ik zei: ‘maak je niet druk. Je wist al dat ik krankzinnig ben. Nu ben ik volledig krankzinnig’

De idee van verlichting – een gegeven dat grondig onderdeel uitmaakt van de rijke tradities te midden waarvan Rajneesh opgroeide – was het streven van elk zichzelf respecterende binnenvetter: je werd handelaar in gewaden, ging vee hoeden, of je stelde je leven ten dienste van de verlichting. Veel meer smaken waren er niet. En Rajneesh mediteerde zich een slag in de rondte om die begeerde staat te bereiken, stond midden in de nacht op om mijlenver te gaan hardlopen, raakte geen rijstkorrel aan, en werd naar verluidt geleidelijk aan onbereikbaar voor zijn medestudenten en docenten, die met stijgende verbazing kennis namen van de doodssprong die Rajneesh op het punt stond te nemen. In deze existentiële barensweeën, waarbij hij naar eigen zeggen ‘een nietsheid’ werd, scheerde hij rakelings langs de afgrond van de dood: de minste inspanning werd een ondraaglijke en onzinnige zaak, één groot schouderophalen, totdat tenslotte de toch al ijle sluier tussen hemzelf en de waanzin in het geheel werd opgetrokken. Mensen staarden naar Rajneesh, maar Rajneesh staarde niet meer terug. Hij was bezig steeds verder te verinnerlijken, in zichzelf verzonken als een rups, terwijl zijn denken op hetzelfde moment met een luid knarsend innerlijk kabaal tot een halt kwam. Adyashanti’s definitie van verlichting, die neerkomt op het ontluisterende gegeven dat de verlichting allerminst een voortdurende gelukzaligheid inhoudt, maar vooral als een destructief proces moet worden gezien:

 

”Het afbrokkelen van onwaarheid, de complete vernietiging van alles dat we voor waar houden.”

 

Zo lijkt Rajneesh het ook te hebben ervaren. Alleen het moment van verlichting wordt door hem als gelukzalig omschreven, niet de koortsachtige kramp die eraan vooraf ging. Dat voorland lag bezaaid met levensgevaarlijke mijnen. Levensgevaarlijk, en wel hierom, dat er niemand beschikbaar was om hem aan de hand door de kringen van die hel te gidsen. ‘In mijn eigen huis was ik bijna een afwezige geworden’, vertelt Rajneesh.

 

”Langzamerhand hield men ermee op me nog wat te vragen, en gaandeweg begonnen ze het gevoel te krijgen dat ik er niet was.”

 

De bovenzinnelijke getallengoochelaar

Voorafgaand aan de uiteindelijke ‘verlichting’ had Rajneesh naar eigen zeggen (opnieuw) zeven dagen geen eten aangeraakt. Dat zal niet hebben bijgedragen aan zijn algehele gemoed, verzwakt en ontredderd als hij ronddwaalde in ‘de donkere nacht van de ziel’. Maar, verzekerde hij, ‘hoe duisterder de nacht, des te nabijer de zonsopgang.’

Opverteerd en leeggezogen door een kosmische stofzuiger, liet hij tenslotte alles uit zijn handen vallen, zelfs de waan thuis te zijn in de wereld:

 

”Een soort leegte, een leemte, kwam uit eigen beweging. Talloze vragen cirkelden heen en weer. Maar omdat er geen antwoord was, vielen de vragen van uitputting weg, zeg maar, stierven weg. Ik werd geen antwoorden deelachtig, maar de vragen werden vernietigd.”

 

De grond die na deze eenmansaardbeving in Rajneesh openbrak verzwolg naar zijn zeggen alles wat tot aan dat moment nog een schijn van normaliteit aan zijn leven had verleend: zijn boeken, meditatie – zelfs zulke essenties als honger, slaap, dorst. De enkele foto’s die ons zijn overgeleverd uit deze periode verraden een broodmagere jonge geleerde in de bloei van zijn teloorgang: een uitgeteerde godsdienststichter met een blik van totale ontreddering in de ogen – klaarblijkelijk van existentiële aard – waarbij hij zelfs de moeite niet lijkt te kunnen opbrengen een pose aan te nemen voor de gelegenheid. Eén bepaalde afdruk laat totale moedeloosheid zien, een andere iets dat lijkt op ingetogen ontgoocheling – twee afzonderlijke tinten van wanhoop die iets van de doodsstrijd lijken te hebben vastgelegd waardoor Rajneesh op dat moment volledig in beslag werd genomen. Op andere foto’s kijkt Rajneesh wat afzijdig, zijn ogen half gesloten, misschien bezig een naamloze openbaring te verteren. En toen vond er alweer een ommekeer plaats. Rajneesh:

 

”Ik zei: genoeg is genoeg. En gedurende zeven dagen was het hele project vergeten, voor altijd vergeten. En op de zevende dag gebeurde het, gewoon uit het niets. Plotseling was er overal licht, en ik ondernam niets. Ik zat gewoon onder een boom uit te rusten, genietend. En toen ik lachte, hoorde de hovenier mij lachen. Hij dacht altijd al dat ik een beetje gek was, maar zo had hij mij nooit eerder horen lachen. Hij kwam aanrennen en zei: ‘wat is er gaande?’ Ik zei: ‘maak je niet druk. Je wist al dat ik krankzinnig ben. Nu ben ik volledig krankzinnig’.”

 

Zeven dagen? Daar heb je hem weer: de bovenzinnelijke getallengoochelaar, die de zeven nog eens de anekdote binnensmokkelt, als een soort mythologische balseming die het grote loslaten voor altijd in zijn gelaat moest weerspiegelen. Rajneesh werd Meester (of: Acharya) Rajneesh.

 

* * *

 

Lees ook:

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk I

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk II: Bhagwan en het vuur

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk III: De grinnikende goeroe

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk IV: Portret van de goeroe als jonge man

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk V: De onmogelijkheid Rajneesh

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VI: Rajneesh en de dood

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VII: Verwarring, gevaar!

Bhagwan in de polder – Hoofdstuk VIII: het oordeel van Rajneesh

 
Helaas: deze aanbieding is verlopen, maar probeer deze boeken eens